No Country for Old Men: De inverse van de Amerikaanse droom
Het lijkt erop dat de komende Oscarverkiezingen een zuidelijk onderonsje gaan worden. De twee (voorlopige) koplopers in de categorie beste film, No Country for Old Men van de Coen brothers en There will be Blood van Paul Thomas Anderson, lijken beide opgetrokken uit zand en droogte. Met landschappen waarbij iedereen meteen “Texas!” denkt, ookal is ‘ie nooit in Texas geweest, ookal speelt de film (zoals in het geval van There will be Blood) zich er niet af. Beide ademen Amerikaanse sferen waarin je een Stars and Stripes nostalgie naar oude tijden zou kunnen vermoeden.
Zóú kunnen inderdaad. Want No Country for Old Men lijkt eerder op een inverse van de Amerikaanse droom dan een verheerlijking. De broers Joel en Ethan Coen (voorheen kwamen de regiecredits alleen op naam van Joel, sindskort lijken ze daar niet moeilijk meer over te doen) brengen hun antiheldenverhaal in beeld zonder overbodigheden, stripped down. Een wijze van filmen waardoor het er niet toedoet wanneer het zich afspeelt.
Het zijn dan wel de jaren tachtig, het zou net zo goed de jaren zestig of gister kunnen zijn. Er heerst een geheel eigen, universele tijd zoals dat past bij een parabel. No Country for Old Men heeft namelijk een mythisch karakter, in eerste instantie vermomd als vreemdsoortige, moderne western. Weids landschap, veel geel. En dit westerngehalte wordt alleen nog maar versterkt door hoofdrolspeler Josh Brolin. In ruitjes overhemd en Levi’s spijkerbroek, met een goede cowboyhoed op z’n hoofd en niet te vergeten een ietwat hangende snor onder z’n neus, lijkt hij zo weggelopen uit een Marlboro-spot.
Doelgerichte moordmachine
The Coen brothers baseerden zich voor deze film op een boek van Cormac McCarthy. Een gouden greep die ze terug heeft gebracht bij hun sterke verbeelding van trouble in smalltown America, en alle Americana elementen (motels, trailerparks) die hier onlosmakelijk mee verbonden zijn. In combinatie met hun bekende droogkomische, zwarte, absurde, beklemmende stijl en dialogen voelt dit als bekend terrein waarop flink gezaaid wordt en een heel blik acteurs mag helpen oogsten: Brolin werpt hier glansrijk het B-film stigma van zich af, Tommy Lee Jones treedt op als sterk bespiegelend geweten, Kelly Macdonald doet als zeurderig pratende Texaanse in niets denken aan het grofgebekte Schotse meisje uit Trainspotting waar ze mee bekend werd.
Maar van de hele collectie memorabele rollen is het Javier Bardem als doelgerichte moordmachine die alle aandacht naar zich toetrekt. De scènes waarin hij veelal zwijgend voorkomt zijn angstaanjagend en hilarisch, niet in de laatste plaats door tegenspel van een parade typische, kleine bijrollen. Uitschieter is een onnozele garagehouder die de vraag krijgt voorgeschoteld wat het meeste is dat hij ooit verloren heeft met kop of munt. Wat hierop volgt is een gesprek dat vol spanning staat, maar daardoor niet minder lachwekkend.
Bij alle lof voor Bardem’s fenomenale vertolking moet overigens wel vermeld worden dat hij (vreemd genoeg) geholpen wordt door een kapsel. Zijn personage Chigurgh is voorzien van coupe Adriaan (van Bassie), compleet met zijflappen en een soort opzij gekamde pony. Het oogt nogal misplaatst. Alleen daarin is de hand van de regisserende broers al te herkennen. Een kapsel dat net zo goed humoristisch is, als dat het een onverwacht, onheilspellend effect op Bardem’s gestalte heeft. Mocht hij, zoals verwacht, de Oscar voor beste bijrol winnen, dan mag hij dat haar wel even bedanken.
Deze recensie is eerder verschenen op de site van Film1.